Dit stukje schrijf ik terwijl mijn zoon en ik wachten op de zondagse uitzending van Studio Sport: vandaag is bekend geworden dat Ajax landskampioen werd door winst op FC Emmen; het werd in Amsterdam 4-0. Dit weekeinde stond er in de Volkskrant een vraaggesprek met de voorzitter van FC Emmen, Ronald Lubbers. Ik vond dat een leerzaam artikel. Lubbers zegt over het vak van besturen een aantal aardige dingen. Zo realiseert hij zich dat hij als bestuurder eigenlijk maar weinig zicht, laat staan invloed heeft op de kwaliteit van het spel van zijn voetballers. De trainer heeft dat wel. Daarom was er ook geen sprake van dat de trainer van het eerste elftal van Emmen ontslagen zou worden. Ook niet toen het gedurende langere tijd niet zo goed ging. Wat Lubbers als bestuurder wel deed was goede gesprekken voeren met zowel de trainer als met de spelers. Dit gebeurde, zo bevestigt in het artikel een van die spelers, met respect voor ieders rol en verantwoordelijkheid. De bestuurder hanteerde vervolgens het enige middel waarmee hij wel invloed kon uitoefenen: de portemonnaie. Daarmee werd met het gericht aantrekken van een paar spelers een betere balans in het elftal bereikt.

Zou er veel verschil zitten tussen de mate waarin een voetbalbestuur invloed heeft op de kwaliteit van het voetbal en de mate waarin een onderwijsbestuur invloed heeft op de kwaliteit van het onderwijs? Dat vraag ik mij af. Enige tijd geleden sprak ik de bestuurder van een klein bestuur voor speciaal onderwijs. Zij zei dat ze zich pas sinds ze bestuurder is realiseert hoe gering haar invloed is op de kwaliteit van het onderwijs van haar scholen. “Ik weet dat ik formeel verantwoordelijk ben, maar veel middelen om daadwerkelijk de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren heb ik eigenlijk niet.” Een vergelijkbaar antwoord gaf de voorzitter van een groot, multi-sectoraal bestuur in de Randstad: met jullie huidige toezicht, zo zei deze bestuurder, richten jullie al je pijlen op ons, op het bestuur, maar realiseer je wel dat je daarmee wel erg ver af komt te staan van waar het ook in het toezicht om zou moeten gaan: de kwaliteit van het onderwijs aan leerlingen en studenten.

Dergelijke gesprekken stemmen een inspecteur tot nadenken.

Zij zei dat ze zich pas sinds ze bestuurder is realiseert hoe gering haar invloed is op de kwaliteit van het onderwijs van haar scholen. “Ik weet dat ik formeel verantwoordelijk ben, maar veel middelen om daadwerkelijk de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren heb ik eigenlijk niet.”

Ik moet nu denken aan een column die Karel van het Reve medio jaren tachtig uitsprak voor de Wereldomroep. Hij heeft het daarin over de invloed van landsbestuurders. “De macht van zo’n minister is eigenlijk heel klein”, zei hij. “Een minister van onderwijs heeft het hele onderwijs onder zich, maar iets aan dat onderwijs verbeteren kan hij eigenlijk niet. Hij zou niet weten hoe dat moet. Ik ook niet.” Van het Reve was zoals u weet hoogleraar Russische taal- en letterkunde aan de Leidse Universiteit. Verderop in datzelfde stukje beschrijft Van het Reve dat minister Den Uyl van Sociale zaken eigenlijk heel weinig kon doen aan de destijds zeer hoge werkeloosheid. Om iets van daadkracht te tonen liet Den Uyl de naam van zijn ministerie veranderen in Ministerie van Sociale zaken en Werkgelegenheid. “Aan de sociale zaken en de werkgelegenheid zelf kon Joop weinig doen, maar een bord in de tuin zetten, dat kon hij. Hij kon tegen een ambtenaar zeggen: meneer Heuvelmans, wilt u ervoor zorgen dat er morgenochtend hier een groot bord voor de deur staat met daarop in grote letters de nieuwe naam van ons ministerie.”

De vraag blijft interessant: op welk onderdeel van een organisatie kunnen toezichthouders zich het best richten als ze echt invloed willen hebben op de kwaliteit van de onder hun toezicht ressorterende instellingen?

Anne Bergsma
Inspecteur voortgezet onderwijs
[email protected]