Ik heb zo direct voortgangsgesprek met Else over haar profielwerkstuk en ik kijk ertegenop. De voorlopige titel van het stuk is: ‘Het zachtaardige geslacht’ en de onderzoeksvraag luidt: ‘Worden vrouwen in onze maatschappij wel terecht behandeld?’ Met terecht bedoelt ze rechtvaardig, denk ik. Voor de opzet van het eerste hoofdstuk heeft ze een boek als bron gebruikt waarin een arts vertelt over vrouwelijke patiënten die te maken krijgen met huiselijk geweld. Het is een invoelbaar stuk, maar betreft enkel de verhalen van een individu; het heeft met grondig wetenschappelijk onderzoek weinig te maken. Daarnaast is de tekst doorspekt met gepassioneerde meningen zonder bronvermelding, waardoor ik tot de conclusie kom dat dit meningen van Else zijn.

Ik val maar meteen met de deur in huis: “Het is ok om vanuit een bepaalde verwachting een onderzoek te starten, maar tijdens de uitvoering van het onderzoek moet je een open blik houden en je laten leiden door je data. Als ik ‘is het wel terecht…?’ in je onderzoeksvraag lees, weet ik al dat je eigenlijk vindt dat het helemaal niet terecht is hoe vrouwen behandeld worden.” Else antwoordt: “Maar meneer, vrouwen worden ook helemaal niet terecht behandeld! Daarom wil ik dat juist graag in de onderzoeksvraag laten, om aan te geven dat dat een probleem is.” Ik: “Maar als dat van tevoren al duidelijk is, hoeft er geen onderzoek naar gedaan te worden. En als je er dan toch onderzoek naar doet, moet je de optie openlaten dat de behandeling van vrouwen misschien wel ‘terecht’ is.” Het komt er onhandig uit, zo lijk ik wel een vrouwenhater, maar de bedoeling van het profielwerkstuk is om leerlingen bekend te maken met de wetenschappelijke methode. Else countert: ”U snapt het niet meneer, u bent een man en u snapt niet hoe het is om vrouw te zijn in de maatschappij.” Vervolgens doet Else een reeks schrijnende ervaringen uit de doeken met mannen die op basis van haar informatie zeker in te delen zijn in het hokje ‘smerige schoften’. Het gaat over een oudere getrouwde man die in eerste instantie lief en complimenteus is, maar al snel een controlerend monster wordt. Het gaat over een vieze fotograaf die steeds naaktere fotosessies voorstelt en over onbekende mannen die ’s nachts de deur van hun auto opengooien en zeggen dat zij en een vriendin in moeten stappen. “Ik ben er wanhopig van, meneer, ik heb het gevoel dat er helemaal geen fijne mannen zijn.” Ik toon begrip, vervelende klootzakken alom, maar benadruk ook dat de leukste mannen niet per se degenen zijn die, al dan niet getrouwd, je op straat benaderen om modelfoto’s van je te maken. Dat sympathiekelingen zich misschien vaker in de luwte bevinden en dat een zekere vorm van onzekerheid en zelfreflectie ook bij mannen een fijnere persoonlijkheidsontwikkeling tot gevolg heeft.

Intussen zegt een stemmetje in mijn hoofd: ‘Wat heeft dit nog met het profielwerkstuk te maken?’ Het is belangrijk om met Else te praten over haar nare-mannen-wichelroede, maar het is ook belangrijk dat ze dit jaar haar diploma haalt. Over een week moet ik haar tussentijdse beoordeling invullen en het onwetenschappelijk proza dat nu op papier staat, stevent af op een dikke onvoldoende. Ik zoek naar een soepele transitie van ‘er zijn ook veel nare hufters’ naar ‘dit is geen profielwerkstuk’, maar als die er al is weet ik hem niet te vinden. De zin waar ik op land, hoor ik gelijk terug in mijn hoofd terwijl ik hem uitspreek:

“Goed, zullen we dan weer even terug naar je profielwerkstuk?”