Mij lijkt dat (aanstaande) leraren moeten weten waarom we de dingen doen zoals we ze doen en waarom bepaalde problemen zo hardnekkig zijn. Want dat is zeker bij zo’n complex systeem als onderwijs geen overbodige luxe. De ontwikkeling van een complex systeem, aldus Ben Kuiken in De Zinmakers uit 2018, verloopt vaak onvoorspelbaar door de interactie tussen de agents: de mieren in de mierenkolonie, de automobilisten op de snelweg, de beurshandelaren op het Damrak. Hun handelingen beïnvloeden elkaar en daar zit niet erg veel plan achter. Om bij onderwijs te blijven: ondanks alle beleidsplannen heeft uiteindelijk niemand, noch de overheid noch de CvB-voorzitters noch de vakbonden, laat staan de individuele leraar, echt controle over wat er gebeurt. Ze hebben hooguit invloed. Vandaar dat het zo onzinnig is om zoals Bastiaan Bommeljé onlangs in de Volkskrant deed, de ‘bestuurlijke schimmellaag’ aansprakelijk te stellen voor de daling van de taalvaardigheid van leerlingen. Zoals het trouwens even onzinnig is de leraren louter als slachtoffers van die laag te zien. Inderdaad zijn ze zoals het Sociaal en Cultureel Planbureau in 2014 voorzag, door toenemende arbeidsdeling en de groei van het aantal tussenlagen - en tegen hun zin - meer en meer gewone werknemers aan het worden, die moeten uitvoeren wat ze daarboven bedenken. Maar, zo zou een buitenstaander terecht kunnen zeggen, daar waren ze toch zelf bij? Dat is zo. Althans fysiek.

Want anders dan bijvoorbeeld huisartsen zijn leraren er tot dusverre niet in geslaagd een sterke tegenmacht te vormen.

Maar zoals de geschiedenis laat zien: na WO II raakten de leraren wat ze aan greep op het vak hadden, geleidelijk kwijt, voor een groot deel door de ontwikkelingen in de publieke sector, inclusief onderwijs, maar deels ook door eigen toedoen. Want anders dan bijvoorbeeld huisartsen zijn leraren er tot dusverre niet in geslaagd een sterke tegenmacht te vormen. Integendeel. Ze trokken zich steeds meer terug in de beschutting van het klaslokaal.

Daaraan ligt overigens nog een andere, dieperliggende oorzaak ten grondslag: het feit dat het `waartoe’ van het onderwijs per definitie een strijdtoneel is. Je hebt immers maar beperkte tijd en beperkte middelen om de drie doeldomeinen van onderwijs – kwalificatie, socialisatie, subjectificatie – te bedienen terwijl je dramatisch van mening kunt verschillen over de invulling, over het `wat’. En omdat je je daarbij niet of nauwelijks op harde argumenten uit onderzoek kunt beroepen, is elke discussie over het curriculum bijzonder ongemakkelijk. Het vergt moed en de bereidheid om vanuit het geheel en niet vanuit een specifiek vak te denken. Vandaar dat de meeste leraren zo’n discussie zo lang mogelijk uit de weg gaan.

Terug nu naar de vraag waarom lerarenopleidingen aandacht moeten schenken aan de geschiedenis van het vak. Ten eerste omdat elke leraar moet snappen hoe het gekomen is dat we de dingen doen zoals we ze doen, wat er precies aan de hand is en wat de mogelijke oorzaken zijn. Dat helpt bij het bedenken hoe het verder moet. Daarnaast echter biedt die geschiedenis een prachtig kader om na te denken en te discussiëren over het waartoe van onderwijs. Dat vraagt overigens wel een soort onderwijs en toetsing die niet erg sporen met de bestaande praktijk: geen pure beleidsgeschiedenis, geen reflectiedossiers, geen multiple choice toetsen, maar tutorgroepen of liever nog leesclubjes waarin je discussieert over wat je gelezen hebt. Een opleiding die het zo aanpakt helpt aanstaande leraren om mensen te worden die de discussie over het waartoe en over het curriculum niet uit de weg gaan. Mits ze terechtkomen in een werkomgeving die dat waardeert. Maar dat is dan weer een heel ander verhaal.