Lager en hoger onderwijs

In de negentiende-eeuwse Nederlandse standenmaatschappij waren er wettelijke regelingen voor het lager en het hoger onderwijs. Tot het lager onderwijs behoorden de scholen die waren bestemd voor de lagere sociale klassen. Het hoger onderwijs bestond uit de gymnasia en de universiteiten. Daar werd het toekomstige overheidspersoneel opgeleid.

Voor de middenklasse ontbrak een wettelijke regeling. Desalniettemin waren er tal van scholen: instituten waar de moderne talen werden gedoceerd, scholen die opleidden voor de handel of die juist meer technisch georiënteerd waren, voor leerlingen in de leeftijd variërend van 6 tot 18 jaar. Het waren allemaal privé-initiatieven.

De groep burgers die hun inkomen verdienden in de handel en de industrie groeide, zo ook de populariteit van deze privaat gefinancierde opleidingen. De Nederlandse overheid vond dat prima. Zij liet de handel en industrie over aan de ondernemers, en deed hetzelfde met het bijbehorende onderwijs. Alleen voor het technisch onderwijs werd in 1842 een instituut in Delft opgericht, de latere TU Delft. Toelating vond plaats op basis van een toelatingsexamen. Daar vielen helaas veel potentiële studenten af vanwege gebrekkige kennis van wis- en natuurkunde. Vergelijkbare klachten kwamen in die tijd ook vanuit de militaire academie.

Het was een situatie die om verandering vroeg. De groep burgers die was aangewezen op middenklasse-onderwijs groeide, en begon ook meer eisen stellen ten aanzien van hun onderwijs. En ook de uitval op de polytechnische school in Delft was niet wenselijk. Al met al maakte het de roep om een eigen schooltype – met bijbehorende financiering – luider. Met de grondwetherziening in 1848 werd de basis gelegd voor meer zeggenschap van burgers, maar het duurde toch nog ruim tien jaar alvorens de vernieuwing in wetgeving een feit werd, namelijk door toedoen van de beroemde staatsman Thorbecke, die na veel raadpleging tot een beslissing kwam.

Burgerschool en Hogere Burgerschool

De nieuwe wet op het middelbaar onderwijs ging, naast de polytechnische school in Delft, voorzien in een tweetal nieuwe schooltypen: de burgerschool en de hogere burgerschool. Beide waren bestemd voor de burgerij, waarmee een sociale klasse werd aangeduid. Voor Thorbecke was de tweejarige burgerschool de voornaamste vernieuwing. Van de hogere burgerschool – de hbs – bestond een drie- en vijfjarige variant, waarbij met name de laatste bedoeld was om leerlingen naar het niveau te tillen dat zij nodig hadden voor de opleiding in Delft.

De hbs bleek een enorm succes. Zo groot, dat de gewone burgerschool nauwelijks van de grond kwam. In Den Haag werden ze overdonderd door het aantal aanvragen van gemeenten die graag een rijks-hbs binnen hun grenzen zagen. Maar ook gemeentelijke hbs-en werden in grote getale opgericht. Voor leerlingen en ouders was het diploma erg aantrekkelijk. De hbs bood een brede opleiding, en het onderwijs in de moderne talen, de wiskunde en natuurkunde werd bejubeld. Een hbs-diploma had prestige. Een afgeronde opleiding aan de hbs was een garantie voor een goede baan.

De samenleving veranderde. De standenmaatschappij brokkelde af. Meer leerlingen vroegen om meer onderwijs.

Het gaat knellen

Het enthousiasme en de onmiskenbare successen die het schooltype hbs boekte, konden niet verhinderen dat er aan het begin van de 20ste eeuw toch enig ongemak werd gesignaleerd.

De samenleving veranderde. De standenmaatschappij brokkelde af. Meer leerlingen vroegen om meer onderwijs. Dit werd onder andere zichtbaar in het veranderende onderscheid tussen hoger en middelbaar onderwijs. Vanaf 1909 verschenen er lycea: combinaties van hbs en gymnasium, waarbij pas na het eerste jaar werd besloten waar een leerling geplaatst werd. Ook werd het mogelijk om met een hbs-diploma bepaalde studies aan de universiteit te volgen en leerlingen maakten daar zeker gebruik van.

Vanuit het nieuw opkomende vakgebied van de psychologie maakten geleerden zich zorgen om de eenzijdige ontwikkeling die de hbs van de leerlingen vroeg. Volgens hen was de hbs vooral gericht op intellectuele vaardigheden en was dit voor veel leerlingen te veel gevraagd. Meer aandacht voor kunst en sport werd bepleit, evenals een minder overladen programma.

Pedagogen wezen erop dat leerlingen op de hbs vaak doubleerden of van school gingen. Het was een redelijke constante dat zo’n 20% van de leerlingen niet werd bevorderd. Een deel verliet de school zonder diploma. Ook de leeropbrengsten werden aan de kaak gesteld. Een onderzoek naar de rekenvaardigheid van hbs-leerlingen liet zien dat niet iedereen in staat was om te herkennen als ze een onzin-opgave kregen. Andere manieren van leren werden bepleit.

Vanuit de handel werd gepleit voor een meer praktische opleiding. De aandacht voor wis- en natuurkunde ging volgens handelsorganisaties ten koste van de talenkennis en rekenvaardigheid van de leerlingen. Zij pleitten voor meer aandacht voor buitenlandse literatuur en handelsrekenen.

Vanaf 1924 kwam er aan de hbs een literair-economisch richting, waar handelsrekenen en meer uren voor de talen waren ingeruimd. De oorspronkelijke hbs ging men nu hbs-b noemen, en de nieuwe vorm heette hbs-a. Met deze aanpassingen werd aan een deel van de wensen tegemoet gekomen. Onder docenten en hoge ambtenaren, die zelf vaak een hbs-achtergrond hadden bleef het schooltype populair.

Nieuwe tijden

De Tweede Wereldoorlog maakte een einde aan de bestaande machtsstructuren, nieuwe tijden braken aan. Ook in het onderwijs werd verandering denkbaar. Vernieuwingen kwamen al snel na de oorlog vanuit docenten zelf. Zij zagen de toestroom van leerlingen uit de lagere sociale klassen en moesten zich daaraan aanpassen. In de jaren '50 en '60 werd veel geëxperimenteerd met nieuwe didactische werkvormen, waarbij de leerling actief betrokken werd. Uit deze tijd stammen bijvoorbeeld de schoolreisjes naar het buitenland, om de vreemde taal ook ‘in het echt’ te spreken. Bovendien was er met de toenemende welvaart na de oorlog meer behoefte aan opgeleid personeel. Een uitval van 20% was niet meer van de tijd. Door pedagogen werd aangedrongen op meer objectieve toetsing, omdat men vond dat leraren kinderen uit de eigen sociale klasse bevoordeelden.

De Mammoetwet van 1968 zorgde voor een nieuw plaatje van het Nederlandse onderwijsstelsel. Informeel had die vernieuwing overigens al plaats gevonden: de hbs en het gymnasium stonden open voor alle leerlingen, er was een lesprogramma met ruimte voor kunst en sport, en er werd op een andere manier les gegeven. De hbs ging door in het nieuwe stelsel als havo en atheneum. De schoolsoort was niet meer bedoeld voor een bepaalde sociale klasse, maar ging zich richten op de algemene vorming (niet op intellectuele uitdaging).

Oud ideaal

Voor veel docenten en oud-leerlingen was de hbs de ideale school. Die beeldvorming is nog altijd heel sterk. Fijne herinneringen maar ook inhoudelijk een sterk programma, dat intellectueel uitdaging bood en een goede basis bood voor een carrière. De mensen met die carrières zaten vaak ook op plaatsen waar de beslissingen genomen werden. Of het waren mensen die op andere manieren van zich lieten horen. Neem wel in rekenschap dat de mensen die uitgevallen zijn of die niet eens in aanmerking kwamen voor de hbs doorgaans onzichtbaar bleven.

Mensen hebben de neiging te idealiseren wat ze kwijt raken. Dat is een hardnekkige en begrijpelijke reactie op verandering. Anderen idealiseren juist weer wat er aan vernieuwing plaats heeft of verwachten daar erg veel van. En voor de leerling? Voor de leerling is het schoolsysteem uiteindelijk niet zo relevant. Het nut van een school is gelegen in wat we de leerling kunnen aanbieden en bijbrengen. De docent heeft daarin een grote verantwoordelijkheid die verder reikt dan het vak dat hij of zij doceert, veel verder ook dan het schoolsysteem waarin dat gebeurt. Laten we dat vooral voor ogen houden.

Danny Beckers studeerde wiskunde en cultuurgeschiedenis. Hij heeft jarenlang wiskundeles gegeven en zich ingezet voor passend onderwijs. Daarnaast is hij universitair docent wetenschapsgeschiedenis aan de Vrije Universiteit in Amsterdam. In die laatst hoedanigheid gaat zijn interesse vooral uit naar geschiedenis van het onderwijs.